Kerkstraat 194
Kerkstraat 194, AmsterdamDit huis behoorde, voordat wij eigenaar werden, toe aan Het Deutzenhof. De Deutzen en hun aangetrouwden waren zeer rijk en hadden o.a. hun geld verdiend in het handelen in Oost-Indische waren maar ook in tot slaafgemaakten. Het huis werd in 1959 gebouwd en bestemd als huis voor werkende vrouwen.
In 1959 is het huidige huis gebouwd omdat het oude bouwvallig was. Het kreeg een top van een gesloopt Amsterdams huis met een top dat uit het eerste kwart van de 18e eeuw kwam. Dat het vorige pand bouwvallig was dat konden we al ontdekken op de foto’s. Het had in 1871 al een nieuwe gevel maar blijkbaar was dat niet genoeg want tientallen jaren later zien we dat de onderkant dichtgetimmerd is.
Toch zijn er voor die tijd nog huurders geweest. Tot 1904 werd het verhuurd aan Metzelaar, cuisinier, In 1912 is het Bureau voor Indische Zaken met o.a. praktische Maleische lessen, plaatsing van personeel in Indië en hulp aan naar Indië vertrekkende hier gevestigd. En vanaf 1940 verschijnen er veel advertenties van de firma Braam die bemiddelt bij bedrijfsovernames. Tal van neringen worden aangeboden, de laatst gevonden advertentie van dit bedrijf dateert van 1951. In 1959 werd het pand gesloopt en werd er nieuwbouw geplaats door het Deutzenhof voor werkende vrouwen. De eerste bewoners moesten door een Ballotage bij Chris van Eeghen.
In 1988 werd dit pand en haar buurpanden aan Stadsherstel verkocht. Zo kon het Deutzenhofje de grote restauratie aan het eigenlijke hof aan de Prinsengracht voeren. Stadsherstel begeleidde toen ook hun restauratie en wij hebben een tijd het technische beheer van het hof gedaan.
Nieuwe huurster
In dit huis woonde mevrouw Pot. Zij woonde er vanaf het begin. Ze was vroeger lerares biologie. Aan de achterkant van de panden is een min of meer gemeenschappelijke tuin. Mevrouw Pot verzorgde deze tuin. Zij wist alles van de natuur. Aldus Juultje Postma-Krijnen, voormalig directrice van het hof.
Ze handelden in Oost-Indische waren
In 1763 werd door kapitein Walraad Hendrik Godlief van Borries een plantage gerealiseerd in Suriname, hij kwam uit Pruisen vandaar zijn keuze voor de naam van zijn plantage “Berlijn”.
De stamreeks van de familie Deutz begint met Engelbertus Deutz die in 1592 te Keulen overleed. Zijn kleinzoon Hans (ook Jean of Johan) (1581-1638), was koopman in onder andere Oost-Indische waren, en trouwde in 1614 met Elisabeth Coymans (1593-1653), dochter uit een rijke koopmansfamilie uit Antwerpen. Haar vader was Balthasar Coymans. Het echtpaar kreeg veertien kinderen. Slechts de helft haalde de volwassenheid. Toen de vader van Agneta in 1638 stierf zette haar moeder de firma voort met haar oudste zoon Jean. Zij handelden in specerijen, tabak, wijn, krenten, glas, ijzer, en lood. Hun moeder stierf in 1653 en werd begraven in de Westerkerk. Elk van de nog levende acht kinderen, waaronder Jean en Agneta, erfde 180.000 gulden. De familie Deutz had ook banden met Suriname. Zo was een familielid directeur van de Sociëteit van Suriname en in 1772 werd burgemeester Daniël Deutz (1714-1775) eigenaar van de hout, koffie- en suikerplantage Berlijn in Suriname. Er werkten toen 204 tot slaafgemaakten.
Moeder was hoofdparticipant in de WIC
De opa van Agneta van moeders kant was Balthasar Coymans (1555 -1634), de grondlegger van het Coymans-imperium. In 1598 komen we hem samen met zijn broers tegen als financiers en verzekeraars van internationale handelsschepen. In 1631, met een vermogen van 400.000 gulden, was hij de op een na rijkste inwoner van Amsterdam. Hij bezat een hofstede in de Purmer en vanaf 1627 een buitenplaats bij Wijk aan Zee, genaamd Westerhout. De familie had zich inmiddels verspreid: de leden namen stuk voor stuk vooraanstaande posities in in respectievelijk Amsterdam, Haarlem, Dordrecht, Lisse, Velsen en Hamburg.
Diverse leden van de Coymans familie hadden inmiddels nauwe banden met de West-Indische Compagnie. De moeder van Agneta, Elisabeth Coymans, had bijvoorbeeld een aandeel van ƒ 12.000 en was daarmee hoofdparticipant. De vroegste vermelding van de rechtstreekse betrokkenheid van de familie Coymans bij de slavenhandel vinden we in 1656. Isaac Coymans (1622-1673), een neef ook uit Amsterdam, was een koopman in dienst van de West-Indische Compagnie. Isaac had als opperkoopman op het WIC-hoofdkwartier Elmina aan de West-Afrikaanse Goudkust dienstgedaan.
Tante Sophia Trip deed in ‘de zaken van den slavenhandel’
Door de herovering van Nederlands Brazilië door de Portugezen in 1654 begon de WIC naar alternatieve afzetmarkten voor haar tot slaafgemaakten te zoeken. De broer van Agneta’s moeder was in dat jaar betrokken bij een van de slaventransporten. Toen hij stierf ging de leiding van de firma over op zijn vrouw Sophia Trip. De familie Trip, ook al zo’n steen- en invloedrijke familie, was al sinds de oprichting bij de West-Indische Compagnie betrokken.
De mogelijkheden voor de Hollanders om slaven naar Spaans Zuid-Amerika te vervoeren namen een enorme vlucht toen de Engels-Spaanse oorlog (1654-1660) uitbrak. De Engelsen, die een concurrent waren van de WIC, waren hiermee uiteraard van de Spaanse markt uitgesloten. De WIC begon Curaçao als opslagplaats te gebruiken voor de levering van slaven.
Dit was tevens de periode dat de betrokkenheid van de firma Coymans toenam. Sophia Trip startte een nieuw bedrijf met haar schoonzoon onder de naam Wed. Joan Coymans & Carel Voet, met als belangrijkste activiteit ‘de zaken van den slavenhandel’. Met andere woorden: de financiering, organisatie, uitrusting, verzekering en uitreding van slavenschepen, alsmede de handel in retourgoederen (tabak, suiker, zilver, katoen, cacao, etc.) vanuit de Spaanse koloniën naar Europa. Overigens was een groot deel van de familie inmiddels betrokken: diverse ooms en neven droegen hun steentje bij.
Bronnen:
De Kerkstraat, heden en verleden, Carlo van Someren
Historiek.nl
Archief Stadsherstel
Stadsarchief Amsterdam
Beeldbank Rijksdienst voor het Cultureel erfgoed
Beeldbank Rijksmuseum
Delpher