Prinsengracht 144
Prinsengracht 144, AmsterdamEen paginagroot artikel in de krant van 1905 vertelt het wat tragische verhaal van een arme koopman die met wat ‘dikke woorden’ en ‘geleend’ geld probeert een succesvolle onderneming op te richten. Zijn medewerkers pikken het niet en brengen hem in optocht naar het politiebureau. Het toneel van dit alles? Het souterrain van Prinsengracht 144.
Een vies en stinkend klusje
In 1616 kocht IJsbrand Ben, raad en oud-schepen van Amsterdam een ‘hoornscheef erf’ met nummer 69 waar later de panden Prinsengracht 142 en 144 op zouden worden gebouwd. Een jaar later kocht Marcus Wouterszn het erf en hij liet er twee huizen bouwen.
Wouterszn was lijmzieder ofwel lijmkoker. In tegenstelling tot plaksel (stijfsel of gom) is lijm van dierlijke oorsprong. Deze dierlijke lijmen werden gekookt uit slachtafval zoals oren en hoefjes, restanten huid en botten, maar ook met oud leer afkomstig van gebruiksvoorwerpen als zwepen, riemen en oude handschoenen. Eerst werden de vleesresten en haren verwijderd door het ‘lijmgoed’ te weken in kalkwater, te schrapen en te wassen. Daarna werd het lijmgoed in netten gekookt in gemetselde vaten met een dubbele bodem zodat de lijm niet aanbrandde.
Een lekker klusje was het niet: bij het koken vormde zich een vies, stinkend schuim, dat regelmatig afgeschuimd moest worden. Het vet dat kwam bovendrijven ging naar de zeepzieder. Als de oplossing sterk genoeg was werd het lijmgoed verwijderd en de oplossing verder ingekookt. Daarna stolde de lijm in houten koelers tot een gelei, die met messing draad tot dunne plakken werd gesneden en die op een droogzolder verder verhardden. Dit luisterde nog nauw: de lijm beschimmelde bij te veel vocht, droogde uit bij harde wind en smolt bij te warm weer.
De lijm werd gebruikt door schrijnwerkers maar ook bijvoorbeeld door boekbinders en leerbewerkers.
In het souterrain waren een mattenfabriek, stoelbekleder en schoenmakerij
In 1625 komen de twee huizen onder één dak in bezit van Quirijn Jacobszn, bleker van beroep. In 1688 verkoopt Nicolaes van Rijck, de zoon van bleker Claes Krijnen – op zijn beurt weer de zoon en enig erfgenaam van Jacobszn – een huis en erf waar ‘het eijland Mauritius’ uithangt. Het komt in handen van Pieter Pieterszn, die scheepsbomen vervaardigde. Hij betaalt ƒ 4.200,- voor het huis.
In 1739 zijn de bejaarde en ongehuwde zusters Anna, Maria en Helena Tas eigenaar; Anna runt er een kantwinkel. Niet helemaal duidelijk wordt of deze informatie Prinsengracht 142 of 144 of beide panden betreft.
In het huurderskohier van 1805 komen wij in het huis van nummer 144 H. van der Loo tegen en in de kelder H. Does. Volgens het bevolkingsregister woonde in 1851 A.B. van Lochem, een ambtenaar, op dit adres; in 1864 J.F. Rose en in 1879 de gepensioneerde werkman J.A. Hacquebordt.
Uit advertenties blijkt dat hier in 1902 een mattenfabriek zat, en in 1937 stoelbekleder J. van Beek. Op een foto die waarschijnlijk in de jaren twintig van de vorige eeuw gemaakt is lezen we met wat moeite op het raam van het souterrain ‘volks schoenmakerij’, wat bevestigd wordt door marktkaarten uit diezelfde periode.
In optocht naar het politiebureau
Het meest wonderlijke bericht in de krant over dit adres is wel dat van een oplichtingszaak van ene Hendricus Andries Markx. Markx trouwt als 27-jarige slijter en weduwnaar in 1886 met Louisa Cornelia Muller, van wie hij een jaar later alweer scheidt. In 1893 wordt er opnieuw een echtscheiding uitgesproken, dit keer van Eva van Moppes. In 1898 wordt Markx, dan bierhuishouder failliet verklaard. Waarschijnlijk gedreven door armoede bedacht hij een creatief ondernemersplan.
In 1905 verschijnt er een paginagroot artikel over de dan 46-jarige koopman die de boel zou hebben opgelicht met zijn ‘Delftsche Roomboterinrichting’ die hij in maart van dat jaar had opgericht, terwijl hij deed voorkomen alsof die al stamde uit 1821. “Beklaagde: ‘Och, dat is toch geen kwaad.’ Voorzitter: Wat! Kwaad? Het is leugen!’”. Ook de bewering “de grootste omzet in Nederland” was slechts een kwestie van ‘dikke woorden’. Markx nam karrijders en controleur-reizigers in dienst, die vervolgens een waarborgsom moesten betalen; geld waarmee Markx zijn schamele handel dreef. Eenmaal in dienst bleek de situatie niet zo rooskleurig als hij had voorgesteld en uiteindelijk brachten de ondergeschikten “den patroon in optocht naar het politiebureau aan de Ferdinand Bolstraat”.
De voormalige steenkolenkelder moest voor succesvolle onderneming doorgaan
De zaak werd voorgebracht en duidelijk werd dat de roomboterinrichting niet levensvatbaar was, maar volgens de boekhouder had de beklaagde er “geen zijde bij gesponnen”. Ook verklaarde hij dat Markx met zijn vrouw en kind bij hem inwoonden en het zo arm hadden dat hij ze twee kwartjes had moeten lenen.
Uit de krantenberichten krijgen we een beeld van het souterrain van nummer 144, hoewel… eigenlijk twee beelden. Volgens Markx stonden er “zes mooie Weenerstoelen, met gaatjes!” en verder een mooie werkbank, tonnen en potten. Ook had hij een telefoon. De inventaris zou afkomstig zijn uit zijn vroegere zaak in gedistilleerd. De opgelichte werknemers echter herinneren zich “wat oude stoelen en wat tonnetjes. Twee jongelui zaten er of scharrelden in den pakkelder rond. Op de vraag wie en waar de patroon was, werden zij verwezen naar een glazen hok, waar ze heel familiair door ‘den patroon’ werden ontvangen.” De waarborgsom van de eerste karrijder was opgegaan aan het schoonmaken van de voormalige steenkolenkelder en het bouwen van dit kleine kantoortje daarin.
De tonnetjes in de pakkelder bleken leeg, maar de boekhouder gaf aan dat een grote botervoorraad in de kelder ook niet raadzaam is.
Uiteindelijk kon een zwaar misdrijf niet worden bewezen, eerder was sprake van “grove onhandigheid en domheid”; en leugens en overdrijvingen werden nu eenmaal vaker verkondigd in de handel. In plaats van twee jaar gevangenis ging Markx vrijuit.
In 1900 verkoopt de familie Staal het perceel voor ƒ 8325,- aan de N.V. Hellingman Bouwmaatschappij. Het betreft dan twee winkelhuizen met afzonderlijk verhuurde bovenwoningen. Waar Hellingman veel panden in de stad verbouwde of door nieuwbouw verving, is dit niet gebeurd met het perceel Prinsengracht 142-144. In 1939 wordt het pand onbewoonbaar verklaard. In december van dat jaar volgt de kennisgeving van sloop door S. Baars en zn. en in 1942 volgt een aanschrijving van de gemeente om het terrein, voorheen ingenomen door Prinsengracht 142-144, met een muur van de openbare weg af te sluiten. En zo blijft het terrein decennialang braak liggen.
Om deze hoek van de Prinsengracht te behouden besluit de gemeente Amsterdam in 1961 om nummer 146 aan te kopen en ook de aankoop van 148 en het open terrein 142-144 te bevorderen. In 1962 verkoopt Hellingman de bouwgrond aan Stadsherstel. De panden met nummers 142-144, 146 en 148 worden gezamenlijk gerestaureerd.
Nummer 142-144 wordt opnieuw opgetrokken, helemaal in stijl met het 17e-eeuwse dwarshuis onder een grote dwarskap dat hier voorheen stond, met houten onderpui en – om grotere harmonie te bereiken met de hogere nieuwbouw op nummer 138 – met één verdieping verhoogd.
Bronnen:
Archief Stadsherstel
Amsterdam Monumentenstad
Beroepen van toen
Delpher
Stadsarchief Amsterdam
Aan dit project hebben meegewerkt:
Restauratiearchitect Gerard Prins
Restauratieaannemer H. Tervoort & Zn.