Oudezijds Achterburgwal 193
Oudezijds Achterburgwal 193, AmsterdamEens stond op deze plek een klooster met de tot de verbeelding sprekende naam ‘Elfduizend Maagden’. Het huis dat hier werd gebouwd was later in eigendom van de koster van de Westerkerk. Honderd jaar later huurt een keurslijvenmaker het pand. Gemaakt van rijke stoffen, voorzien van een parfumzakje en van stijve baleinen ter ondersteuning voldeden de korsetten helemaal aan de 18e-eeuwse Rococostijl, vrij voortbewegen en ademhalen waren van ondergeschikt belang.
De koster van de Westerkerk erfde het huis van zijn vrouw
In 1594 verkopen Burgemeester en Thesaurieren van Amsterdam ‘een woning en erf, met een plaatsje daarachter’ op het terrein van het voormalige St. Ursulenconvent voor ƒ 1813,-. Het huisje, getekend met nummer 8, deelt een gemeenschappelijke muur met beide aangrenzende huisjes. Koper van tenminste het halve huis is Gerrard Barnardynus. Hoe het van hem in eigendom komt van Jeronimus Standers, man en voogd van Dibberich Jans is onbekend maar dit is de verkopende partij in 1609. Dan komt een half part van het huis in handen van houtkoper Gerrit Wiggertszn, die het een week later alweer doorverkoopt aan huistimmerman Adriaen Claeszn. Op zijn beurt verkoopt hij een half jaar later weer aan Hendrick Dirckszn van Rijnesteijn. Na zijn overlijden komt het – nu gehele – huis in bezit van kleermaker Jasper Janszn Schuurman, de overdracht is in 1641.
Na zijn overlijden is zijn weduwe Annetge Hendricx in 1637 hertrouwd met Jan Allertsz Buys, die koster is van de Westerkerk. Deze Westerkerk is nog niet zo lang daarvoor, in 1631, in gebruik genomen. Als koster zal Buys belast zijn geweest met de dagelijkse zorg voor en klein onderhoud van het kerkgebouw en met diverse facilitaire taken zoals het klaarzetten van de voorwerpen voor de liturgische eredienst. Uiteraard vindt Buys na zijn overlijden in 1647 zijn laatste rustplaats in ‘zijn’ Westerkerk.
Hier woonden een meester-chirurgijn en keurslijvenmaker
Het huis en erf, dat zijn vader van zijn tweede vrouw geërfd heeft komt zoon Marten Buys – dan 21 jaar – toe. Marten wordt niet oud, na zijn overlijden in 1653 blijft het huis in de familie. De weduwnaar van Maria Buys, koopman Jacob Charles hertrouwt in 1657 met Josina de Roo. Het is hun dochter die het huis in 1710 weer verkoopt. Josina Charles is dan meerderjarig en ongehuwd. Weduwe Aeltie Ebbing betaalt ƒ 2300,- contant voor het huis waar ‘de dankbaerheijt’ uithangt.
Bij verkoop door de nabestaanden in 1727 brengt het huis aanzienlijk meer op, namelijk ƒ 4350,-. Willem Wiegers wordt eigenaar. In 1750 is de koopsom weer gedaald tot ƒ 2760,- als Dirk Jansz Langevelt het huis koopt van de nabestaanden Wiggers. Op dat moment wordt het huis bewoond door een meester-chirurgijn.
Verder wordt het huis onder andere gehuurd door een keurslijvenmaker in 1742, terwijl er een eeuw later Engelse taallessen gegeven worden. In 1851 woont er een schoenmaker en eind 19e eeuw is hier Trautwein gevestigd, eerst met een boekbinderij en later als etuifabrikant. Deze naam duikt ook op bij onderzoeken naar klachten over de verspreiding van duinwater in een krantenbericht van 1884.
Het korset werd ter plaatse op het lijf gemaakt
Hoe zal het atelier van de hier halverwege de 18e eeuw gevestigde keurslijvenmaker eruit hebben gezien? Het naaien was een proces van weken. Eerst moesten de maten opgenomen worden, bekeken moest worden hoe de dame in kwestie zich bewoog en in de laatste fase moesten nog kleine aanmetingen gedaan met het korset aan: letterlijk op het lijf gemaakt. Omdat er veel kracht nodig was om de baleinen in de stof te stikken was dit beroep voorbehouden aan mannen.
Het dragen van keurslijven gebeurde al sinds de middeleeuwen, maar de 18e-eeuwse versie was veel verfijnder, gemaakt van rijke materialen en vaak voorzien van een verborgen zakje voor parfum. Ook waren de korsetten onderhevig aan de veranderende mode; werden in de vroege 18e eeuw de borsten door het stijve keurslijf platgedrukt, daarna mocht de opgestuwde blanke boezem juist in volle glorie getoond worden: ‘the rising moons’. Al vroeg werd de taille benadrukt, hoewel de welbekende wespentaille pas later het modebeeld zou gaan bepalen: in Frankrijk komen we de term ‘taille en guêpe’ voor het eerst tegen in 1783, in Nederland komt dit extreem insnoeren pas in de 19e eeuw in de mode.
Het 18e-eeuwse korset zoals het populaire ‘corps à baleine’, was trechtervormig, van boven wijd met een lange, smalle taille. Baleinen van walvisbeen, maar ook wel van hout, ivoor, hoorn of metaal, zorgden voor versteviging. De baleinen ondersteuning was zelfs zó stijf, dat veel dokters hiertegen protesteerden. En niet alleen dokters, getuige een bewaard gebleven 18e-eeuwse zijden kousenband met daarop de tekst “Je ne puis respirer” (ik krijg geen adem): een verwijzing naar het knellende keurslijf. Of was hier toch sprake van een adembenemende minnaar?
Dit pand stond al in 1928 op de ‘Voorloopige lijst der Nederlandsche monumenten van geschiedenis en kunst’: “Halsgevel met halfrond fronton en gebeeldhouwde vleugelstukken. Onder den top een drielicht. Hijschbalk. Onderpui gewijzigd.”
In 1981 konden wij Oudezijds Achterburgwal 189 t/m 195 overnemen van Geurt Brinkgreve van de Stichting Diogenes, die ze al circa 10 jaar in bezit had. De vier rijksmonumenten waren in bijzonder slechte bouwkundige staat en leken op instorten te staan, maar op nummer 193 was het Kinderkookkafé gevestigd, het eerste echte kinderrestaurant waar zes- tot twaalfjarigen de scepter zwaaiden. Inmiddels al meer dan 40 jaar een begrip in Amsterdam en tegenwoordig gevestigd in een ander Stadsherstel monument, namelijk in de voormalige meststallen in het Vondelpark. Pas toen deze gerestaureerd waren, konden wij van start gaan met de restauratie van de vier panden aan de Oudezijds Achterburgwal.
Bronnen:
Archief Stadsherstel
De Kleine Modemeid
Delpher
Modemuze
Stadsarchief Amsterdam
Aan dit project hebben meegewerkt:
Restauratiearchitect: Archivolt Architecten te Diemen
Restauratieaannemer: Abma Ursem BV te Exmorra