De Teeboom
Kloveniersburgwal 40, AmsterdamAl rond 1605 staan hier aan de Oost-Indische Kaai, vlakbij het ‘Boshuys’ (bushuis) van de VOC, huisjes. In 1647 wordt er een tweeling neergezet, waarvan dit huis ook beschikking heeft over een achterhuis dat in de Boerensteeg uitkomt. In de 18e eeuw krijgt het een prachtige rococo-kuif met het opschrift DE TEEBOOM. De eigenaren van het winkelwoonhuis waren onder meer overman van het goudsmedengilde en meester-chirurgijn. En de schoorsteenveger van de buren? Die moest hier door het raam het dak op, zo was contractueel vastgelegd.
In 1647 staan op het perceel twee huizen
Een vroege eigenares van een aantal huizen in de Boerensteeg en op de hoek van de huidige Kloveniersburgwal is Neeltje Thonis, zo blijkt als zij in 1605 Pieter Coenenz machtigt inzake het beheer en de verhuur van haar woningen. Neel was een dochter van Thonis Dionysz en Weijn Teunis en ging enkele jaren daarvoor in 1602 in ondertrouw met Hendrick Jansz Valckenborch. In 1638 is zij inmiddels weduwe en verkoopt zij samen met haar zoon en ‘gekoren voogd’ Anthony Hendricksz het “huis en erf aan de Oostindische Kaai, bij het Boshuys”.
Hiermee werd het stadsbushuis of geschuthuis bedoeld, dat halverwege de 16e eeuw vlakbij op de hoek Kloveniersburgwal / Oude Hoogstraat was gebouwd. Beneden was het stedelijk wapenmagazijn en daarboven waren drie korenzolders. In 1603 werd het verhuurd aan de Verenigde Oost-lndische Compagnie die er specerijen opsloeg en het gebruikte als slachthuis voor jaarlijks circa 2000 ossen.
Koper is Willem Pietersz Hasselaer, klerenverkoper van beroep, die er ƒ 4000,- voor betaalt. Te oordelen naar de archiefstukken laat Hasselaer hier twee huizen bouwen – nummers 38 en 40 – die in 1647 gereed zijn. Het huidige nummer 40 is L-vormig vanwege het achterhuis in het Boerensteegje, dat hij in 1647 voor ƒ 2000,- gekocht heeft. Hij verkoopt het huis in 1651 voor ƒ 11.000,-.
Vastgelegd op een schilderij van een beroemd portretschilder
Koper is juwelier Jaques le Mercier (ca. 1582-1656), niet te verwarren met de Franse ‘architecte du roy’ Jacques Le Mercier (ca. 1585-1654) die onder meer werkte aan het Louvre en de Sorbonne.
Deze Jaques was afkomstig uit Brussel en in 1612 in het huwelijk getreden met Anna (ca. 1590 – 1658), dochter van schilder Frans Boels.
Hoe Le Mercier eruitzag weten we dankzij een schilderij van het goudsmedengilde uit 1627 door Thomas de Keyser, de belangrijkste Amsterdamse portretschilder tot Rembrandt in 1631 naar Amsterdam kwam.
Het portret zal in de gildekamer gehangen hebben met het doel om de status van de geportretteerden en de kwaliteit van hun vakmanschap te benadrukken. Le Mercier zou het tot overman schoppen, maar hier heeft hij nog de functie van hoofdtester, die een set toetsnaalden vasthoudt die worden gebruikt om het zilver- en goudgehalte vast te stellen. Hij staat geleund over een tafel vol zilveren voorwerpen die door het gilde vervaardigd zijn.
Links van hem staat de gildedeken Loef Vredericx, die met een tang een cupel vasthoudt: een klein kopje van poreus bot dat gesmolten erts absorbeert en goud of zilver achterlaat. Uiterst rechts zit Jacob Everts Wolff, die een zilveren riem vasthoudt en een gebaar maakt alsof hij wil zeggen: “Vertrouw ons”. De man schuin achter hem is niet geïdentificeerd, maar zal lid van het gilde zijn geweest.
Schoorsteenvegers van de buren moeten hier door het dakraam naar buiten
Van het pand weten we dat het achter het hoekhuis om loopt met een uitgang in de Boerensteeg en dat het met dit hoekhuis een gemeenschappelijke muur en loden goot heeft, alsmede een gemeenschappelijke buis naar de onderste loden bak, waaruit men water haalt. De eigenaar van het hoekhuis mag met twee buizen met zijn pompen water trekken uit de put van dit huis. De secreetkuil van dit huis mag ook gebruikt worden door het hoekhuis en wordt door de kelder van dit huis geleegd, maar wel “tot gemeene costen, halff en halff”. Er is een waterlozing bij het huis op nummer 42, maar ook een in de Boerensteeg.
Een vreemde bepaling is dat als de schoorsteen van het hoekhuis geveegd moet worden, de eigenaar “altijd zal moeten gedogen, dat de arbeijders ofte schoorsteenvegers zullen mogen gaen door het huys en klimmen door het dakvenster van desen huyse”.
Bij verkoop van ½ part van het huis in 1684 aan Pieter Carel gelden deze bepalingen nog steeds. Carel betaalt ƒ 3500,- aan de kleindochter van Le Mercier, Susanna Coelman en haar echtgenoot, meester-huistimmerman Fredrik Schoonenburg. Susanna was een van de dochters van meester-chirurgijn Hendrik Coelman en Maria le Mercier, het enige kind van Jaques en Anna.
Meester-chirurgijn Eckhardt heeft meerdere huizen
De andere helft wordt geërfd door Susanna’s zus Anna, gehuwd met meester-metselaar Eldert-Vael. Zij verkopen hun helft eveneens in 1684, aan de weduwe van predikant ds. Adrianus Verleck, Bartha van den Bosch. Ook hiervoor wordt ƒ 3500,- neergelegd en ook nu zijn dezelfde voorwaarden van kracht. Drie jaar later kan weduwe Van den Bosch de andere helft van Carel overnemen voor ƒ 3200,-. Ongeveer acht jaar later verkoopt ze de helft weer aan dochter Judith. De andere helft wordt bij haar overlijden verdeeld over alle vier de kinderen en zodoende heeft Judith uiteindelijk ¾ van het pand in bezit.
Via haar komt het bij Jacoba Verdijk, waarschijnlijk haar dochter, die getrouwd is met Hendrik Smit. In 1743 blijkt Hendrik namelijk nomine uxoris al voor ¾ part eigenaar van het huis en achterhuis als hij voor ƒ 2525,- het laatste kwart kan kopen uit de nalatenschap van een andere dochter van Bartha.
In 1771 zijn Hendrik en Jacoba beiden overleden en wordt meester-chirurgijn David Eckhardt bij willig decreet eigenaar voor ƒ 10.100,-. Eckhardt was sinds 1741 ook eigenaar van het hoekhuis en had bij zijn dood in 1778 meerdere huizen in bezit. Wel sloot hij in 1772 een lening van ƒ 10.000,- af met al zijn huizen als onderpand. Bij zijn overlijden was hiervan ƒ 2000,- afgelost.
Hier kocht men in de jaren twintig Amerikaansche legergoederen
Eckhardt verkocht dit huis en het achterhuis onderhands aan Hendrik Scheper. Na zijn overlijden droeg Eckhardts weduwe Maria van Broekhuyse het over aan Scheper, die er ƒ 3000,- voor betaalde en de restschuld van ƒ 8000,- overnam van Eckhardt.
In 1803 is het mr. Pieter Georgesz Clifford (1765-1818) die het huis voor ƒ 4900,- koopt van Scheper. Clifford is gehuwd met Anna Sara Six en wordt het jaar erop beëdigd als schepen van Amsterdam. In 1816 wordt hij lid van de Vergadering van de Provinciale Staten.
Is hier in 1742 nog de kantwinkel van Cornelis Sterkman, die het huurde voor ƒ 400,- bij een inkomen van ƒ 800,-, in de 19e eeuw wonen hier onder meer boekverkoper Moolenijzer en boekdrukker Visser.
Begin twintigste eeuw is er een tabak- en sigarenfabriek, onder andere van Polak & Konijn en rond 1904 een tweede vestiging van de Volks-Gas-Gloeilichtfabriek ‘De Kroon’ van de firma J. Zwalf Hzn, die ook aan het Rapenburgerplein was gevestigd.
Tussen 1924 en 1932 had Simon Duijts (geboren 1895-1943, Sobibor) zowel hier als in de Leliestraat een lederwarenwinkel met ‘Amerikaansche legergoederen’ en ‘gabardine regenjassen’. In een advertentie brengt hij zijn goederen als volgt aan de man:
“Het huis is klein
Doch de voorraad ZEER groot
En sla met mijne prijzen alle concurrentie dood”
Toen wij het huis in 1968 kochten, waren dit pand en hoekpand nr. 38 dat wij al sinds 1963 in bezit hadden weer in één hand. Voor de schoorsteenveger maakte dit niet meer uit: die ging toen allang langs de trap van Boerensteeg 9 naar het dak van nummer 38. Evenals inbrekers die hun oog hadden laten vallen op de partij kleding die op nummer 40 was opgeslagen.
Kloveniersburgwal 40 was oorspronkelijk een tweelingpand van het hoekpand nummer 38 en is vooral opmerkelijk door de mooie gevelbekroning van de vroeg 18e-eeuwse klokgevel: een rococokuif, met daaronder een afbeelding van een boom en het opschrift: DE TEEBOOM.
In 1968 konden wij dit pand kopen van jachtbouwer Schooneveldt en in 1970 begon de restauratie. Het pand bevond zich nog in redelijke staat van onderhoud, maar het achterhuis met adres Boerensteeg 9 was een bouwval. Besloten is om dit achterhuis samen te voegen met ons hoekpand op nummer 38 dat op dat moment in restauratie was.
Met deze twee fraai gerestaureerde panden, gelegen tegenover het Trippenhuis, leverden wij een belangrijke bijdrage aan het realiseren van de plannen van de gemeente om de Bethaniënbuurt te herstellen. In het pand zijn een bedrijfsruimte en woningen gerealiseerd.
Bronnen:
Archief Stadsherstel
Amstelodamum, jaargang 062, 1975
Delpher
Ecartico, Universiteit van Amsterdam
Joods Amsterdam
Mens en Monument, 25 jaar Stadsherstel Amsterdam, Jaap Balk e.a., 1981
Stadsarchief Amsterdam
Aan dit project hebben meegewerkt:
Restauratiearchitect: E.H. Weber