Egelantiersgracht 53
Egelantiersgracht 53, AmsterdamRond 1900 worden de stemmen steeds luider met betrekking tot de letterlijk beklemmende damesmode: de ingesnoerde taille is ongezond en daarnaast niet meer ‘van deze tijd’: die van de eerste feministische golf. Als antwoord hierop doet de reformmode haar intrede. Het is wel even wennen, de eerste losvallende jurken worden weggehoond als nachtjapon of hobbezak. Latere ontwerpen worden modieuzer. Ook Wegter & Winkel, gevestigd aan de Egelantiersgracht, legt zich toe op het creëren van draagbare en toch elegante dameskleding.
Vier generaties bleef het huis in dezelfde familie
In 1620 verkoopt Jacob de Graeff, oud-burgemeester van Amsterdam, een erf aan de zuidzijde van de Egelantiersgracht aan Pouwels Pouwelsz Schorier, metselaar. Zijn naam wordt in de loop van de jaren verbasterd via Pouls Poulsz in 1647 naar Paulus Paulusz Schrier in 1657 als de boedel van zijn weduwe Aeltge Arents verkocht wordt. Mr. Jacob Lucasz is dan koper van een huis en erf, waar De Blaeuwe Clock voor staat, voor ƒ 4215,-. In 1684 koopt Willem Langeraat het huis voor ƒ 3000,- van Lucasz’ dochter en enig erfgename Margareta Vredenburg.
Exact een eeuw blijft het huis vervolgens in eigendom van de familie. In 1784 verkoopt de vierde generatie Langeraet het huis: in 1758 had de destijds nog minderjarige Cornelia het bij een boedelscheiding toebedeeld gekregen. Zij was een van drie dochters van Abraham Bartholomeus Twart en Anna Langeraet; geboren en Hervormd gedoopt in de Westerkerk in 1734. In dat jaar was haar grootvader van moederszijde, Johannes Langeraet, eigenaar van het pand. Deze Johannes was weer de zoon van eerdergenoemde Wilhelmus Langeraat. Bij haar huwelijk in 1757 met Barend Ketel Warnartz woonde Cornelia met haar ouders aan de Nieuwendijk. Het lijkt dan ook niet aannemelijk dat de familie het huis ooit zelf bewoond heeft.
In de 18e eeuw bereikte je op je 25e pas meerderjarigheid
Toen Cornelia het huis toebedeeld kreeg, was zij net 24 jaar geworden: halverwege de 18e eeuw was je dan nog minderjarig. Jongeren onder de 25 konden meerderjarigheid verkrijgen door te trouwen. Hiervoor hadden zij tot hun dertigste toestemming nodig van hun ouders of voogden.
In de middeleeuwen lag de leeftijd voor meerderjarigheid een stuk lager: kinderen stonden onder de ‘mund’ van het gezinshoofd, jongens tot ze fysiek volwassen waren en meisjes tot ze trouwden en in de mund van haar echtgenoot overging. Het Germaanse mund of munt betekent voogd en is waarschijnlijk terug te leiden tot het Oudhoogduits muntôn (helpen, beschermen) of munt (hand): de hand die je aanneemt als teken van vertrouwen.
De reden dat de meerjarigheidsleeftijd na de middeleeuwen verhoogd werd heeft er alles mee te maken dat in die periode het christendom meer voet aan de grond kreeg. Hiermee kwam ook het Romeinse recht opnieuw in de belangstelling. Bij de Romeinen was 25 de hoogste meerderjarigheidsgrens en deze leeftijd werd overgenomen bij onder meer het Nederlandse familie- en erfrecht.
Vanaf 1809 verandert er veel: er komt dan nationaal recht – terwijl er daarvoor regionale verschillen waren, bijvoorbeeld met betrekking tot sexe – en ook zakt de juridische leeftijdsgrens voor meerderjarigheid langzaam via 23 en 21 naar 18 jaar tegenwoordig.
De bewoner had twee dienstbodes en een chais
De aanname dat de familie Langeraet het huis verhuurde wordt bevestigd door de personele quotisatie van 1742: lakenkoper L. Purmerent woont in het pand en betaalt ƒ 325,- huur. Purmerent behoorde bij de belastingbetalende kapitalisten. Hij had twee dienstboden en een ‘chais’, een tweewielig rijtuig, ook wel sjees genoemd.
De koper van 1784, Gerrit Bavink, bewoont het huis al in 1782, zo blijkt uit de verpondingskohieren. Ook dan blijft het huis weer lang in de familie want in 1851 komen wij nog een B. Bavink tegen als hoofdbewoner. Dit zal zoon Barend zijn, geboren in 1781. In 1825 wordt op dit adres een Marretje Bavink geboren. De moeder van Barend, Gerrits vrouw, heette ook Marretje. Behalve dat hij timmerman was, maakte de doopsgezinde Barend ook deel uit van het stedelijk bestuur van Amsterdam, zo blijkt tenminste uit de ‘naamwyzer’ over de jaren 1821 en 1832.
Tenminste tussen 1864 en 1889 woont op dit adres G.G. van Kleeff, die eerst als aannemer en later als commissionair te boek staat.
De losvallende reformjurken werden spottend ‘hobbezakken’ genoemd
Rond 1900 is hier Wegter & Winkel gevestigd. Het modeatelier is een van de eerste die zich gaat toeleggen op reformkleding. In 1899 is de Vereeniging voor Verbetering van Vrouwenkleeding opgericht, die pleitte voor comfortabele dameskleding met meer bewegingsvrijheid en met name voor afschaffing van het ongezonde korset. En zo komt, náást de wespentaille, een tweede mode in het straatbeeld: de reformjurk. De eerste loszittende modellen worden onpraktisch en weinig flatteus gevonden: de term ‘hobbezak’ stamt uit deze tijd. Latere ontwerpen werden modieuzer en volgden meer de natuurlijke vormen van het vrouwenlichaam, wat door critici als aanstootgevend werd beschouwd.
In 1904 is de firma waarschijnlijk uit haar jasje gegroeid – in 1902 vermeldt een krantenbericht dat “het atelier op bescheiden schaal is ingericht” – en verhuisd naar de Raadhuisstraat. De laatste advertentie dateert van 1911; het atelier, inmiddels aan de Keizersgracht, blijft gespecialiseerd in “reformcostumes, van de eenvoudigste tot de elegantste modellen”.
De mode slaat vooral aan bij vooruitstrevende dames uit gegoede, intellectuele en kunstzinnige kringen. Voor de ‘gewone vrouw’ is de overgang naar de reformkleding te groot. Zij vindt de mode te artistiek, onpraktisch en te duur. Een lang leven is de reformjurk niet beschoren, maar wel concludeerde de Vereniging bij haar opheffing in 1926 dat de doelstelling om de mode vrouwvriendelijker te maken bereikt was.
Zowel Egelantiersgracht 53 als nummer 51, de eerste aankopen van Stadsherstel aan deze gracht in 1968, hebben naar de vroeg-19e-eeuwse mode een rechte lijst, mooie snijramen boven de deuren en versieringen in het fries.
Bij aankoop waren de panden nog in redelijk goede staat maar de restauratie in 1974 bracht aan het licht dat de tussenmuur tussen de beide panden zo slecht was dat een totale vernieuwing op last van Bouwtoezicht noodzakelijk was.
In beide huizen bevinden zich totaal 2 twee-kamer-woningen, 3 drie-kamer-woningen en 1 vier-kamer-woning. De huurders van de benedenwoningen kregen na de restauratie beschikking over de in de achtertuin herbouwde aantrekkelijke tuinhuizen.
Bronnen:
Archief Stadsherstel
Delpher
Het Hart van het Amsterdam Museum
KNAW, website
Stadsarchief Amsterdam
Stichting historische interieurs in Amsterdam
Aan dit project hebben meegewerkt:
Restauratiearchitect: Y. Kok
Restauratieaannemer: Holleman & Zn.