Bloemgracht 36
Bloemgracht 36, AmsterdamDe eigenaar die het pand zijn huidige uiterlijk gaf runde een menagerie in de binnentuin van zijn herberg elders in de stad en handelde in exotische dieren. Zijn klanten waren niet de minsten, en daar hing een prijskaartje aan. Linnaeus, een frequent bezoeker van de menagerie, verzuchtte dan ook: “Hij heeft hele mooie dieren, maar als ik naar de catalogus kijk staan de haren op mijn hoofd overeind en knagen de luizen”.
Gebouwd door een trommelslager
In 1621 verkoopt Gerrit Govertszn Souburch twee erven met opstal: het huidige Bloemgracht 34 en 36 aan Barent Reijersz, ‘eertijds trommelslagher’. Enkele jaren daarvoor heeft Souburch drie erven in bezit gekregen van de stad. Grondbezitters die net als Souburch als gevolg van de aanleg van de grachtengordel land verloren hadden, werden hiervoor gecompenseerd. Souburch kreeg overigens meer grond dan waarop hij recht had, mogelijk is dat de reden dat hij zijn grond flink vol bouwde: vier huizen (de nummers 30 t/m 36) met erachter een plaatsje waaraan nog eens minstens drie achterhuisjes die via een steeg tussen de grachtenhuizen door bereikbaar waren. Hij kon zijn schuld in elk geval enkele jaren later aflossen.
Genoemde Reijersz en Martin Cornelisz, beiden metselaar, hebben samen de huizen gebouwd met door Govertsz verstrekte gelden. Bij een ‘scheijdcedulle’ zijn de vier voorhuizen aan weerszijden van de gang onderling verdeeld. Reijersz betaalt ƒ 2432,- voor zijn twee erven. Souburch houdt de achterhuizen in eigendom.
De beide huizen moeten in 1623 bij een executoriale verkoping gekocht zijn door franjemaecker Dirck Volckertsz, die dit bezit vervolgens heeft overgedaan aan mr. Hendrick Storm, ook eigenaar van Bloemgracht 32 en de drie achterhuisjes. De bijbehorende documenten zijn niet bewaard gebleven.
Van ‘De Silvere Schael’ naar ‘De Keyser’
In 1630 worden de drie panden 32, 34 en 36 gezamenlijk door Storm verkocht aan Maria Bruyneel. Via haar komt het huis in bezit van Barend Willemsz Keijser. Hing hier in 1629 nog ‘De Silvere Schael’ uit, in 1655 had die plaats gemaakt voor ‘De Keyser’. Mogelijk heeft de eigenaar zijn naam aan het huis verbonden, maar het omgekeerde kwam eveneens voor.
Keijser zelf is dan overigens al geen eigenaar meer, hij heeft het huis in 1652 voor ƒ 2000,- plus – heel spannend – ”een geschenck tot discretie van den coper” verkocht aan Benning Wijma (circa 1591-1678). Deze huistimmerman, houtkoopman, makelaar en reder bezat meerdere huizen en erven, vaak samen met Jacob Jacobsz Hinloopen. Ook aan dit huis zal Wijma een en ander verspijkerd hebben want drie jaar later verkoopt hij het met winst voor ƒ 3301,- aan Hendrick Timmerman.
Het blijft vervolgens in de familie tot de nabestaanden het in 1698 verkopen aan Joannes de Ridder. Het brengt dan weer ƒ 2000,- op. De Ridder verkoopt weer in 1703 en wel aan Vrouwtje Jans, weduwe van Frans Jacobsz Vos, die er ƒ 2200,- voor betaalt.
Waar nu het Gebouw van de Werkende Stand staat
In de overdrachten tussen 1652 en 1703 wordt melding gemaakt van de achterhuizen, eerst twee en later drie, die hun water mogen lozen via de goot die langs de westzijde van het voorhuis loopt tot aan de Burgwal, “mits sij de gront sullen helpen onderhouden”. In 1703 staat bovendien vermeld dat bedongen is dat “het turfhock ende de bedstede op de solder ende de glase kas en twee naemtjes voor de glasen en pottebancksplanken op de kamer ende de staende ende liggende haertijsers” bij de koop zijn inbegrepen.
Dertig jaar later, in 1733 brengt het huis ƒ 4200,- op als de kleinzoon van Vrouwtje het huis verkoopt aan rouwwinkelier Cornelis van Vleuten. Nog weer twintig jaar later, in 1753 is de waarde weer gedaald tot ƒ 2800,-. Van Vleutens erfgenamen verkopen dan aan Anthony Bergmeijer.
Deze Bergmeijer (1706/1707-1759) werd ergens tussen 1737 en 1742 herbergier bij Blauw Jan aan de Kloveniersburgwal. Deze destijds bekende herberg ter hoogte van het ‘Gebouw van de Werkende Stand’ werd beschouwd als een interessante trekpleister voor toeristen, waar men sinds eind 17e eeuw tegen een kleine toegangsprijs onder het genot van een glas bier of wijn op de binnenplaats de in kooien tentoongestelde exotische dieren kon bekijken: een menagerie.
Versailles kocht zijn dieren bij Bergmeijer
Men trof er een bijzonder groot aantal vogels uit alle delen van de wereld, waaronder papegaaien, en zeldzame zoogdieren: hoef- en knaagdieren, apen, beren, leeuwen en andere roofdieren. Maar ook was het een rariteitenkabinet waar reuzen en misvormde mensen – zoals in 1749 de jongeman van 24 jaar oud, ongeveer 70 centimeter lang en zonder handen – te aanschouwen waren, evenals een Tartaar, Eskimo en Mohawk-indiaan.
Bergmeijers voorganger maakte al reclame voor de dierencollectie met een folder, waardoor de menagerie tot ver in het buitenland een naam kreeg en door veel wetenschappers bezocht werd, waaronder de Zweedse arts en zoöloog Carl Linnaeus (1707-1778). Bergmeijer ontpopte zich tot koopman in dieren die halverwege de 18e eeuw in heel Europa handelde en zelfs Versailles, het hof van Stockholm en het Weense Schloss Schönbrunn – waar zich de oudste nog bestaande dierentuin bevindt – bevoorraadde. Maar: goedkoop was hij niet. Zo zei Linnaeus in 1753: “Hij heeft hele mooie dieren, maar als ik naar de catalogus kijk staan de haren op mijn hoofd overeind en knagen de luizen”.
Bergmeijers weduwe Maria Sobbe runde de menagerie na zijn dood maar bezat niet de herberg. De oorlog met Engeland legde alle import uit India lam, waarmee ook de handel in exotische dieren tot een eind kwam. In 1784 sloten de herberg en de menagerie aan de Kloveniersburgwal, die gezien wordt als de voorloper van Artis. De operatiekamers werden omgebouwd tot een pottenbakkerij.
Deze juffrouw woonde in twee Stadsherstelpanden
Het huis was in 1755 door Bergmeijer voorzien van een nieuwe gevel, waardoor de verschuldigde verpondingsbelasting werd verhoogd van ƒ 15,30 in 1734 naar ƒ 25,-. In 1768 verkocht weduwe Maria als Bergmeijers enig erfgenaam – afgezien van de legitieme porties voor de kinderen – het huis voor ƒ 5000,- aan Johan Caspar Klijnsorge.
In 1803 zijn Klijnsorge en zijn vrouw beiden overleden en wordt het huis weer verkocht, aan Swerus Broertjes die er ƒ 1850,- voor betaalt. Swerus bewoont het huis en de kelder wordt verhuurd aan F.H. Schleeger en P. Snellebrandt die respectievelijk ƒ 80,- en ƒ 135,- huur betalen.
Onder de bewoners bevinden zich een koopman, een zilversmid en in 1742 een bode van de 12e penningkamer, Bar. van Gogh. De belasting op onroerende goederen in de Nederlanden werd verponding genoemd, naar het Vlaamse pond. Deze munteenheid werd tot circa 1795 ook in de rest van de Nederlanden als betaalmiddel gebruikt. In 1585 werd in Holland een nieuwe verponding ingevoerd, van 12%: de twaalfde penning. Met de invoering van het Franse kadasterstelsel in 1810 kwam er een einde aan de verponding. Van Gogh verdiende als bode ƒ 700,- en de huur bedroeg ƒ 160,-. Tussen juni 1892 en januari 1894 vinden we vele advertenties van de modiste mej. A. Bout die dagelijks te consulteren is op dit adres. Wij kennen deze mejuffrouw van ons huis aan de Reguliersgracht 13, waar zij enkele jaren later woont.
Hoofdrol in de film ‘De Ontdekking van de Hemel’
Hier werd de film ‘De Ontdekking van de Hemel’ opgenomen, naar het gelijknamige boek van Harry Mulisch. Dat op zich is al een leuk gegeven natuurlijk, maar deze filmopnamen hebben een bijzonder souvenir achtergelaten. Ter gelegenheid van de film is hier in 2001 een gevelsteen aangebracht, een kleinere kopie van de gevelsteen ‘De Eenhoorn’ op Warmoesstraat 16. In de film heet het pand namelijk ‘De Eenhoorn’ en is het de woning van het personage Ada Brons, een celliste die verstrikt raakt in een complexe driehoeksverhouding.
Op verzoek van de bewoonster van het pand is de gevelsteen na de filmopnamen gebleven.
De eenhoorn is een fabeldier, dat in verschillende mythologische verhalen een rol speelt, en ook in de Bijbel genoemd wordt. Het dier wordt vaak beschreven en afgebeeld als een wit paard met donkerblauwe ogen, prachtige manen en soms een geitensik. Op zijn voorhoofd draagt hij een kaarsrechte puntige hoorn met een spiraalvormige groef. In de Middeleeuwen en Renaissance werd de eenhoorn gekarakteriseerd als een zeer wild dier uit de bossen, dat alleen kon worden gevangen door een maagd. De eenhoorn symboliseerde zuiverheid en genade en de hoorn zou geneeskrachtige eigenschappen bezitten.
Bloemgracht 36 was samen met nummer 34 een van onze eerste twaalf aankopen, zo meldt ons allereerste jaarverslag over 1957. In 1964 lezen we in de krant dat tien restauraties gereed kwamen in het voorgaande jaar, waaronder dit pand.
Uit de verpondingskohieren weten we dat het woonhuis zijn huidige gevel in 1755 gekregen heeft van eigenaar Bergmeijer. Het pand kwam al voor op de ‘voorloopige lijst’ van monumenten en heeft een zwak getoogde gesneden lijstgevel met kuif in Lodewijk XV-stijl en twee hijsbalken en consoles. De vroeg 19e-eeuwse onderpui heeft twee gesneden toegangsdeuren, elk met een eigen stoep.
Bronnen:
Archief Stadsherstel
Amstelodamum, Maandblad 48, 1961
Buffon’s Histoire naturelle, J.N.S. Allamand’s additions (1769—1781) to the Nouvelle Edition of-
De Achttiende Eeuw, jaargang 40, 2008
Delpher
Hendrik Engel’s Alphabetical List of Dutch Zoological Cabinets and Menageries
Het ontstaan van de Amsterdamse Jordaan, J.Z. Kannegieter
“Kunna lära att hwisla och tala”, Linnes och andras papegojor i 1700-talets Sverige (“Kan leren fluiten en spreken”, Linnaeus en de papegaaien van anderen in het 18e-eeuwse Zweden), Ingvar Svanberg
Stadsarchief Amsterdam
Aan dit project hebben meegewerkt:
Restauratiearchitect: E.H. Weber
Restauratieaannemer: J. B. van Scheppingen