Verhaal: Weesp/Amsterdam en Surinaamse plantages (1/2)
Veel Amsterdammers hadden te maken met de Nederlandse kolonie Suriname. Ze waren o.a. eigenaar van plantages en handelden in koloniale waren en in tot slaafgemaakten. Maar ook de “nieuwe Amsterdammers” , de Weespers, hadden verbindingen met Suriname.
De kolonie Suriname was sinds 1667 voor 1/3 eigendom van Amsterdam en van 1770 tot 1795 zelfs voor 2/3. Daardoor waren er diverse contacten met de kolonie. De driehoekshandel tussen Amsterdam, Afrika en Weesp leverde veel geld op; ruilgoederen werden vanuit de Amsterdamse haven naar de Goudkust in Afrika gebracht, en geruild tegen tot slaafgemaakten, die verkocht werden in o.a. Suriname en waarbij de producten van de plantages naar Amsterdam verscheept werden.
Jenever en de driehoekshandel
Een van die ruilgoederen was jenever. Jenever werd is vooral in Amsterdam gemaakt, maar in de 17e eeuw besloot het Amsterdamse stadsbestuur om deze stank producerende activiteit voortaan te weren uit de binnenstad. Sommige stokers bleven, zoals de jeneverstoker Wijnand Fockink, die sinds 1679 in een Stadsherstelmonument in de Pijlsteeg gevestigd is. En ook Beerenburg begon, nog in 1724, zijn jeneverhandel in het Stadsherstelmonument Stromarkt 15. Maar velen weken uit naar het nabijgelegen Weesp, dat direct toegang had tot het schone Vechtwater. En zo werd Weesp een jeneverstad.
Op de Surinaamse plantages
Niet alleen in de jeneverhandel komen we Weespers tegen, er was ook een Weesper plantage- eigenaar en er waren ook tot slaafgemaakten die op diverse Surinaamse plantages verbleven en de achternaam Weesp kregen. Onze bronnen zijn de documenten die opgesteld zijn toen de slavernij in 1863 in Suriname afgeschaft werd. Daarna moesten de vrijgemaakte tot slaafgemaakten nog wél 10 jaar verplicht doorwerken op de plantages, tegen een karige betaling. Dit hadden de plantage-eigenaren bedongen, omdat er anders na de afschaffing geen arbeidskrachten meer zouden overblijven, zo gaven zij aan. In 1863 kregen de plantage-eigenaren een vergoeding voor iedere tot slaafgemaakte omdat zij nu “hun bezit” kwijtraakten. De tot slaafgemaakten zelf kregen geen vergoeding na hun “vrijheid”” . In het register werd opgenomen hoeveel tot slaafgemaakten de eigenaar in 1863 had. Daarbij werden ook hun voornaam, achternaam (ze kregen toen een familienaam), hun slavennaam, beroep, godsdienst en leeftijd vermeld. In die registers uit 1863 komt de familienaam “Weesp” voor op twee plantages. Het zijn de plantages Nieuwe Meerzorg en De Morgenster.
Plantage de Nieuwe Meerzorg
De naam in Sranan Tongo (een in Suriname gesproken Creoolse taal) van de plantage is Jacopoe, naar de eerste eigenaar Jacobs. Nieuwe Meerzorg is gelegen aan de Matapicakreek, een zijstroom van de Commewijne- rivier. Dit is een gebied in het noorden van Suriname waar vanaf de 17e eeuw grote plantages aangelegd werden.
In 1793 werd er koffie en katoen geplant en vanaf 1819, toen de plantage 800 akkers (3.440 m2 = circa 4 voetbalvelden) groot was, alleen koffie. De eigenaar vanaf 1754 was Gerrit Jacobs en hij liet de plantage na aan zijn erfgenamen. De Hebreeuwse naam van Gerrit was Naphtaly Bar Jarel a Cohen, maar die naam had hij in Nederland, voordat hij vertrok naar Suriname, gewijzigd. Gerrit had in zijn testament vastgelegd dat de plantage nimmer verkocht mocht worden en dat de opbrengst van de plantage naar vrienden en familie zou gaan. De verkoop heeft uiteindelijk toch, in 1934, plaatsgevonden, er waren op dat moment meer dan 2.000 erfgenamen die nog steeds jaarlijks een uitkering uit kregen.
Op het moment van afschaffing in 1863 waren er 279 tot slaafgemaakten op de plantage, met 87 verschillende achternamen waarvan ongeveer 1/3 een plaatsnaam was, waaronder een gezin van vijf met de achternaam Weesp. Waarom zij deze achternaam kregen is niet bekend.
Clarijntje Weesp haar familie
Clarijntje Weesp, geboren in 1839 was de oudste van de familie, zij was in 1863 24 jaar. Als beroep wordt ‘veldmeid’ aangegeven. Als veldmeid werkte je op de plantage. Clarijntjes broer, Winst Weesp, 23 jaar, woonde ook op de plantage. Hij was gebrekkig, daarom had hij geen beroep. Om die reden kreeg de plantage eigenaar in 1863 geen vergoeding voor Winst Weesp. Verder had Clarijntje nog drie kinderen; dochter Victoria Weesp van 12 jaar, Arabie Weesp van 9 jaar en Henny Weesp van 2 maanden oud. Ook voor de jongste kwam geen vergoeding omdat het verzoek niet op tijd ingediend was. Over deze familie Weesp is verder niks bekend, behalve dan dat ze ter kerke gingen bij de Moravische Broeders (Evangelische Broedergemeenschap), die geregeld diensten op de plantage hielden.
Plantage De Morgenster
De tweede plantage waar de achternaam Weesp voorkomt is De Morgenster/De Morgenstar. De Sranan Tongo naam van deze plantage is Lysnari, naar de eigenaren van de plantage in 1827, de erven J.J. Leysner. De plantage ligt aan de Saramaccarivier in het midden van Suriname, die uitmondt
in de Atlantische Oceaan. Deze plantage was iets groter dan plantage de Nieuwe Meerzorg, namelijk 1000 akkers groot. En ook hier werd koffie verbouwd in 1827. In 1863 waren de in Suriname wonende Johan Philip Louis Weimann en Friedrich Boeddinghaus de eigenaren van de plantage. Boeddinghaus was ook gezagvoerder. Er waren toen nog maar 90 slaven aanwezig. Ze kregen allemaal een Nederlandse plaatsnaam als achternaam. Een familie van 31 kreeg de achternaam Amsterdam, en een familie van 5 kreeg de achternaam Weesp.
De tot slaafgemaakte Josina Wees
Josina Weesp was met 73 jaar de oudste van de familie Weesp. Ze was geboren in 1790 en als beroep wordt Lootsbastianes aangegeven. Haar dochter Nanoe Magdalena Weesp, slavennaam Nanoe, was 48 jaar. Zij was veldmeid, en was bij de Evangelische Broedergemeenschap gedoopt. Clarijntje Weesp was in 1863 15 jaar. Zij was een (achter) kleindochter van Josina, zij werkte in huis. James Christiaan Weesp, 12 jaar was ook een (achter)kleinzoon van Josina. Als beroep staat bij hem vermeld ‘bij de Koeyen’. En de jongste was Truitje Julia Weesp, zij was 11 jaar, met beroep Loots. Ook van deze tot slaafgemaakten is niet bekend waarom ze de achternaam Weesp kregen.
Manumissie van een piki-nyan
Vóór 1863 was het ook mogelijk dat tot slaafgemaakten -onder bepaalde voorwaarden- door hun eigenaar vrij werden gemaakt. Dat heette Manumissie. In Suriname is dat bij twee tot slaafgemaakten met de naam Weesp gebeurd, zo blijkt uit de archieven. Zoals Maria Minette Weesp, in 1835 geboren als dochter van Candasie. In 1853 vond haar manumissie plaats, zij was van plan om daarna huisbediende te worden. C. Barends, uit naam van plantage Badenstein, vroeg die manumissie aan. Badenstein was een koffie en katoenplantage in de Warappakreek. De tweede Weesp waar een manumissie bij plaatsvond was Nicolaas Castor Weesp, met slavennaam Kastor of Quacoe, een zogenaamde piki-nyan, een tot slaaf gemaakte die door ‘illegale’ vrijlating geen meester meer had. Hij stond toen onder straatvoogdij van W.S. Louiszoon, met de bedoeling om te komen tot manumissie. En dat gebeurde in 1846. Zijn bedoeling was, om dan timmerman te worden. Het is niet bekend of deze twee vrijgemaakte slaven familie waren van de eerder genoemde familie Weesp.
Schrijf u in voor onze gratis #OmDeDagEenMonument nieuwsbrief dan ontvangt u binnen een paar dagen het tweede deel van dit verhaal.